‘Het mooiste grijs
van de wereld’
De zon straalde zo ver als de horizon reikte. Alles bad in
de gouden stralen en bloemen ontloken tot bonte velden. De musjes leken om
ter mooist te willen zingen, het beekje kabbelde rustgevend zijn weg en aan de
hemel was geen wolkje te bespeuren. En in deze explosie van vrolijkheid en
energie kon je een witte figuur zien, tussen de bloemen neergehurkt te
genieten. ‘De wereld was mooi, zoiets vind je toch nergens anders? dacht hij.’ ‘Heb
ik niet alle reden om dankbaar te zijn? Het leven is perfect!’ Om de witte
figuur heen waren honderden andere levende wezens, hij voelde zich nooit
alleen.
De witte figuur stond op en wandelde van genot door de
prachtige natuur. ‘Wat heb ik toch geluk!’ Maar na een tijdje begon hij om zich
heen te kijken. Alles bleef even prachtig, het raakte hem steeds minder. Hij
had alles immers al gezien. ‘Waarom? Waarom voel ik me zo? Ik heb toch alles
waar iedereen van droomt? Wat voel ik eigenlijk?’ En dan merkte hij de drukte
om hem heen, eigenlijk had hij nooit een moment voor zichzelf. ‘Hoe zou het
voelen om eens alleen te zijn?’
Er liep een pad voor het bos, tot verder weg dat de witte
figuur ooit was geweest. ‘Waar zou het naartoe gaan? Misschien moet ik het
gewoon ontdekken, hier heb ik toch alles gezien.’ En hij startte zijn reis.
Naarmate het pad vorderde, waren er minder dieren. De zon scheen ook niet meer
zo fel. De bloemen hadden net iets minder felle kleuren en waren niet meer zo
talrijk aanwezig. ‘Vreemd, waar ik woon, is het mooier. Dit is echt anders...
interessant.’
Het woud was helemaal niet mooi meer. Het begon stilaan op
een griezelbos te lijken, waar was hij toch aan begonnen? ‘Wil ik wel verder?
Wie weet wat er op me wacht...’ Maar zijn nieuwsgierigheid won het van de angst
en hij zette een stap vooruit terwijl een schichtige wezel voor zijn voeten de
struiken in dook.
De regen viel in bakken uit de lucht. Het was alsof de
hemelpoorten waren open gezet en de goden huilden om hoe het met de wereld
ging. De lucht was asgrauw en tussen de bijeen gepakte wolken klonk de donder.
Het enige licht was een korte flits die van boven afdaalde tot de doorweekte
aarde. Nergens waren dieren te bespeuren, hier en daar overleefde een
moerasplantje. En in dit stormweer, als je goed keek, zag je een zwarte figuur
staan. Met doorgehangen schouders, het hoofd naar voor hangend. Niet eens de
moeite nemend te kijken waar hij kon schuilen.
De zwarte figuur kwam traag in beweging. ‘Het moet toch
anders kunnen? Is dit het dan? Ik voel me zo ellendig, niets gaat goed. Ik wil
eens dat alles goed gaat, dat ik me over niets zorgen hoef te maken. Wat moet
dat goed voelen, dat geloof ik echt!’ Maar hij realiseerde zich dat hij
daarvoor niet op die plek kon blijven. Hij had echter geen idee waar hij dan
wel moest aan beginnen.
De zwarte figuur keek rond waar hij naartoe kon gaan. Omdat
alles zo donker was, had hij nooit de tijd genomen om zijn omgeving goed in
zich op te nemen. Maar daarachter het kolkende meer, in de verte liep een
kleine weg die hij nog niet ieder had opgemerkt. ‘Dat wordt het, alles is beter
dan dit.’ En hij begon te stappen.
En naarmate hij verder ging, werd de regen minder. Op
sommige plaatsen boorde de zon zich dapper door het wolkendek door. En voor
het eerst hoorde hij... vogels! Wat klonk het heerlijk! Kleine jonge planten
klauterden uit de aarde naar boven en kwamen langzaam tot groei. De zwarte
figuur was razend benieuwd wat hij nog zou tegen komen.
Op de grens van 2 werelden kwamen 2 figuren samen, elkaar
voor het eerst aanschouwend. De witte figuur staarde verbijsterd naar de zwarte
figuur. En de zwarte figuur staarde terug. Nog nooit hadden ze iemand zo
verschillend ontmoet. Alles aan de ander leek anders. ‘Wie ben jij en wat
brengt je naar hier?’ Tot zijn ontzetting kon de witte figuur geen antwoord
geven op de vraag die hij was! Hij stamelde dat hij zijn geluk beu was, er
gebeurde nooit iets speciaals meer. Alles was altijd even prachtig. De zwarte
figuur trok grote ogen, het klonk geweldig! Waarom zou je daarvan weg gaan?! ‘En
wie ben jij?’ vroeg de witte figuur. Beschaamd moest de zwarte figuur toegeven
het ook niet te weten. Hij wilde alleen een beter leven, weg van alle miserie
die toch nooit beter werd, geen tegenslag meer. De witte figuur luisterde
geïnteresseerd, het moest fascinerend zijn te leven op een plaats waar het
donker was. Wat was regen trouwens? En tegenslag? Ze guurden naar elkaars pad,
van waar ze gekomen waren. Het leek hun beiden de moeite waard verder te gaan.
Ze spraken over een week weer af, aan hetzelfde punt als nu.
De week ging voorbij en langs de 2 uiteinden van een pad
liepen 2 figuren naar elkaar toe. De zwarte opgelucht en blij, de witte
teneergeslagen en beschaamd. “Dank je,’ zei de zwarte figuur, ‘om me te leren
hoe het is gelukkig te zijn. Om te tonen dat het anders kan als ik ervoor durf
naar buiten stappen.’ De witte figuur knikte en antwoordde: ‘Dank je om me te
leren wat pijn en verdriet is, het heeft me leren waarderen wat ik had. Dank je
om de waarde van wat ik had te zien.’ ‘Het is gek,’ zei de zwarte, ‘als ik niet
uit dat donkere hol had geleefd, had ik nooit begrepen waarom jou velden zo
prachtig zijn.’ ‘En als ik niet in die perfecte wereld had geleefd, had ik
nooit begrepen hoe gruwelijk moeilijk het leven kan zijn in jouw wereld,’ gaf de
witte toe. Het werd stil. Eigenlijk waren niet meer woorden nodig. En op het
moment dat ze elkaar de hand gaven, spraken ze dezelfde zin: ‘Ik weet het weer.’
De witte en zwarte kleur vloeiden samen tot een elegant en
krachtig grijs. En er stonden geen 2 figuren meer, maar eentje. ‘Wat weet je
weer? De stem kwam van een klein meisje achter de grijze figuur. ‘Wie ik ben,’
antwoordde hij, ‘ik was het vergeten. Maar nu weet ik het weer. Ik ben mezelf,
ik ben perfect, ik heb onhandig, ik ben vriendelijk, ik ben eigenwijs. IK BEN
IK! En wie ben jij?’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten